Karin van Wingerde

“Te veel vertraging bij grote drugszaak: alle verdachten op vrije voeten” kopte De Limburger onlangs. Het is een van de meest hardnekkige beelden over de strafrechtelijke aanpak van georganiseerde criminaliteit: de rechter legt vaak lagere straffen op dan door de officier van justitie waren geëist en in hoger beroep worden er vervolgens lagere straffen opgelegd dan in eerste aanleg. In opdracht van Politie en Wetenschap onderzocht ik samen met Henk van de Bunt of dat beeld eigenlijk wel klopt.

 

In dit onderzoek staat de vraag centraal in hoeverre er in georganiseerde misdaadzaken verschillen optreden tussen de door de officier van justitie geëiste gevangenisstraf en de door de rechter opgelegde gevangenisstraf, in eerste aanleg en in hoger beroep. Ook hebben we gekeken naar de verschillen tussen de in eerste aanleg in hoger beroep opgelegde gevangenisstraffen. Tot slot hebben we onderzocht wat de mogelijke verklaringen voor die verschillen zijn.

Dat hebben we gedaan door voor 471 verdachten uit 70 zaken uit de Monitor Georganiseerde Criminaliteit na te gaan wat er in hun strafzaak voor gevangenisstraf werd geëist en opgelegd. Dat hebben we aangevuld met twintig interviews met officieren van justitie, rechters en rechercheurs om die verschillen te kunnen duiden.

Het onderzoek laat zien dat de rechter in bijna driekwart van de zaken in eerste aanleg en in hoger beroep een lagere gevangenisstraf oplegt dan de officier van justitie had geëist. In eerste aanleg is dat verschil gemiddeld 15 maanden, in hoger beroep legt het gerechtshof een gevangenisstraf op die gemiddeld 17,5 maand lager is dan geëist. In hoger beroep legt de rechter vervolgens een gevangenisstraf op die gemiddeld negen maanden lager is dan de straf die in eerste aanleg werd opgelegd.

Voor 180 strafzaken hebben we tot slot gekeken wat er van de eis in eerste aanleg overblijft na het hoger beroep. De analyse laat zien dat bij een gemiddelde eis in eerste aanleg van 66 maanden de verdachte in hoger beroep een gevangenisstraf krijgt opgelegd van gemiddeld 40 maanden, een verschil van gemiddeld 26 maanden. Dat betekent dus dat de verdachte in hoger beroep een gevangenisstraf krijgt opgelegd die gemiddeld ruim twee jaar korter is dan de eis waarmee zijn strafzaak begon.

 

 

De beeldvorming dat de rechter bij georganiseerde criminaliteit vaak een lagere gevangenisstraf oplegt dan geëist en dat de rechter in hoger beroep een lagere straf oplegt dan in eerste aanleg, klopt dus.

 

De beeldvorming dat de rechter bij georganiseerde criminaliteit vaak een lagere gevangenisstraf oplegt dan geëist en dat de rechter in hoger beroep een lagere straf oplegt dan in eerste aanleg, klopt dus.

 

Dat roept de vraag op hoe deze verschillen te duiden zijn. Uit de interviews kwamen twee belangrijke verklaringen naar voren.

De eerste is dat de rechter de verdachte van een deel van de tenlastegelegde feiten vrijspreekt. Stel dat de officier van justitie de verdachte voor tien feiten vervolgt en de rechter er maar vijf bewezen verklaart, dan leidt dat tot een lagere straf, misschien zelfs tot een halvering van de eis.

Een tweede verklaring is het lange tijdsverloop van deze zaken. Georganiseerde criminaliteit betreft vaak grote complexe strafrechtelijke onderzoeken met diverse strafbare feiten, een groot aantal verdachten, getuigen die soms moeilijk te vinden zijn en bewijs dat soms ook uit het buitenland moet komen. Gecombineerd met beperkte capaciteit bij rechtbanken en gerechtshoven om deze grote zaken in te plannen, leidt dit ertoe dat de behandeling van deze zaken heel lang duurt. Voor de zaken waarvoor we dat hebben kunnen nagaan zit er gemiddeld ruim twee jaar tussen de uitspraak in eerste aanleg en de uitspraak in hoger beroep. Dat wordt nog versterkt wanneer de voorlopige hechtenis van de verdachte wordt geschorst of opgeheven. De voorlopige hechtenis zorgt namelijk voor een zekere tijdsdruk bij alle partijen, ook bij de verdediging, om de zaak zo snel mogelijk af te ronden. Op het moment dat de verdachte in vrijheid zijn proces mag afwachten, valt die tijdsdruk weg en krijgt een zaak ook minder prioriteit vanuit het Openbaar Ministerie (OM) en de rechtspraak en zien we dat dit soort zaken heel lang kunnen voortduren.

Dat tijdsverloop werkt vervolgens op verschillende manieren door op de strafmaat. In de eerste plaats kunnen er allerlei veranderingen optreden in de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Die kan een baan krijgen, trouwen, kinderen krijgen en dat kunnen redenen zijn om iemand die al in vrijheid zijn veroordeling mag afwachten niet terug de gevangenis in te sturen.

Maar ook aan de kant van het OM kunnen er veranderingen optreden. In hoger beroep wordt de zaak geleid door een advocaat-generaal die veelal niet vanaf het begin bij de zaak betrokken was. Naarmate een strafzaak langer duurt, neemt de kans toe dat de officier van baan verandert, ziek wordt, promotie krijgt waardoor er soms een derde of zelfs een vierde officier aan het roer komt. Dat alles maakt dat de advocaat van de verdachte in hoger beroep de enige professionele procespartij is die de strafzaak van begin tot einde heeft meegemaakt. De advocatuur is daarmee een sterke tegenspeler van het OM.

In de strafrechtsketen wordt vaak het adagium ‘appelleren is riskeren’ gebruikt. Daarmee wordt bedoeld dat er van het hoger beroep een afschrikwekkende werking zou uitgaan omdat de hoger beroepsrechter opnieuw naar de zaak kijkt en de verdachte dus ook een hogere straf zou kunnen krijgen. Dit onderzoek laat echter zien dat de verdachte in hoger beroep heel weinig riskeert. In een meerderheid van deze zaken wordt er in hoger beroep een lagere straf opgelegd dan in eerste aanleg. Eerder geldt: ‘appelleren is niet riskeren’.

Dit onderzoek geeft aanleiding tot overdenking van twee vragen. In de eerste plaats de vraag naar de (on)wenselijkheid van deze verschillen en de oorzaken die ten grondslag liggen aan de deelvrijspraken. Ten tweede zou moeten worden nagedacht over welke incentives in het strafrechtelijk systeem kunnen worden ingebouwd om alle procespartijen belang te geven bij een snelle afdoening van de zaak.
Tot slot heeft dit onderzoek laten zien dat onderzoek naar de wijze waarop strafzaken worden afgedaan geen eenvoudige opgave is. Er bestaat op landelijk niveau geen databestand waarin gegevens over geëiste en opgelegde straffen zijn opgenomen. Ook laat dit onderzoek zien dat de opgevraagde gegevens soms zeer gebrekkig zijn. Een belangrijke aanbeveling is dan ook de ontwikkeling van een centrale, landelijke databank voor de opslag van gegevens over geëiste en opgelegde straffen. Dit komt niet alleen ten goede aan de leereffecten voor de politieorganisatie, het openbaar ministerie en de rechtspraak, maar ook aan de mogelijkheden van toekomstig wetenschappelijk onderzoek.

Het onderzoek werd door verschillende media opgepikt. Een uitzending van Nieuwsuur kunt u hier terugzien. Daarnaast werd in NRC Handelsblad, de Volkskrant en in het radioprogramma Dit is de Dag bij Radio 1 aandacht aan het onderzoek besteed.

 

From 14 – 16 May 2023, some of our criminology students and colleagues attended the Common Study Programme in Critical Criminology hosted at the University of Hamburg (Germany). The Common Study Sessions are organised twice a year by variating participating universities and are an opportunity for […]
As part of the criminology master program, students write a blog post on central themes of the course 'Urban Issues, Culture and Crime'. The best posts are selected for our blog. This post is by Julie le Sage who discusses the consequences of modern urbanism for Rotterdam's urban skaters.
Since 2019, Lebanon's financial crisis is taking the headlines of major newspapers. In this blog post, PhD candidate Cybele Atme outlines, in line with many historical analysis, how Lebanon's contemporary financial system has been shaped by colonialism and foreign interests.