(24 juni 1942 – 17 oktober 2020)

Richard Staring

Lo is altijd aanwezig. Soms van ver, soms wat opdringerig dichtbij. Hij leest altijd over mijn schouder met me mee en levert commentaar. Ik hoor hem lachen. Ik voel zijn handdruk en schouderklappen en ik verwijder nog maar eens een superlatief. Lo is een beetje in mijn genen gaan zitten. Verbazingwekkend eigenlijk.

Begin jaren negentig maakte ik deel uit van een bont gezelschap onderzoekers en promovendi rondom Lodewijk Brunt op dat moment hoogleraar stadssociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Het sociologisch instituut was toen gesitueerd in het Oost Indisch Huys aan de Oude Hoogstraat. Ik woonde destijds in Arnhem en vanaf het Amsterdamse centraal station liep ik regelmatig mijn sociologische stadswandeling over de Wallen en de ‘pillenbruggen’, door de Chinese buurt en langs de antiquariaten. Een enkele keer was ik bij de antropologen – slechts een binnenplaats verder – om met bier de week af te sluiten en naar hen te kijken en te luisteren als ze op de tafels klommen om Nederlandstalige liederen te gaan zingen. Ik keek naar dit alles met grote ogen, absorbeerde zoveel mogelijk en probeerde met dezelfde aanstekelijke verwondering als Lodewijk naar die stad te kijken.

We noemden onszelf het AIO-paradijs. De ‘paradijsvogels’ kwamen met enige regelmaat in het oude en sfeervolle gebouw van de VOC samen om elkaars artikelen te beoordelen. Thaddeus Müller en zijn promotieonderzoek naar verbondenheid in de ‘warme stad’. Gert Vogel die zich met straatrovers bezighield. Rieke Leenders en haar promotieonderzoek naar de Bescherming Bevolking. Sytze Kingma over kansspelen als economische markt. Heleen Ronden die vooral Lodewijk ondersteunde. Dieteke van der Ree over herinneringen en stedelijkheid. Norbert van Bemmel en zijn onderzoek in de achterkamers van de Amsterdamse homoscene. En tot slot Gerben Kroese waarmee ik een onderzoek naar bankovervallers uitvoerde. Een bont gezelschap van sociologen en antropologen.

Een conceptartikel ter bespreking in het paradijs naar voren schuiven, deed je niet lichtzinnig. Met een schuin oog kijken naar handgeschreven commentaren op de print van Lo. Grote halen door de tekst, FOEI of BAH in kapitalen naast de tekst en overal opmerkingen, uitroeptekens, verbeteringen en suggesties. Lo was bepalend. Een milde bespreking van een tekst door Lo, initieerde een mild vervolg door de andere leden van het AIO-paradijs. Een ruw begin daarentegen, opende de weg voor de anderen om er ook met gestrekt been in te gaan. Lo bromde, gromde en was nooit zuinig met zijn commentaar. Goed was bij hem HEEL GOED en slecht was WAARDELOOS. De sfeer was zelden ontspannen. Ik leerde pas recent dat Lodewijk soortgelijke ervaringen had met zijn leermeester André Köbben (Brunt, 2012). Het was overduidelijk dat de veeleisendheid van Kobben door zijn promovendi waaronder ook Lo, zijn overgenomen.

Na afloop van het AIO-paradijs was er steevast café De Engelbewaarder, volgens sommigen het bijkantoor van Vrij Nederland, waar Lo lang geleden voor schreef. Als Lo mee was, betekende dat veel: veel bier, veel schouderklappen en veel bulderend gelach. Meestal draaide de gespannen stemming ten goede, maar niet altijd. Ook in De Engelbewaarder was Lo bepalend. Mijn waardering voor opera, Callas en Verdi in het bijzonder, is op het terras van de Engelbewaarder aangewakkerd en nooit meer verdwenen. Als Amsterdamse socioloog en antropoloog introduceerde Lo me niet zozeer in de wereld van Elias, Goudsblom en de figuratiesociologie, maar in de “echte wereld” buiten de poort van het instituut, de stad en de stadssociologen van de Chicago School en met schrijvers, denkers en journalisten als Truman Capote, Ulf Hannerz, John Steinbeck, Edwin Sutherland, Ned Polsky, Rolf Lindner, Bas van Hout, Erving Goffman en Paul Siu. Zonder aanzien des persoons, op inhoud en wars van academische titels. Een spannende en soms herkenbare wereld waarin het alledaagse bijzonder werd.

We noemden ons AIO-paradijs soms ook onze AIO-hel. De kritiek op het werk waar eenieder ziel en zaligheid in had gestopt, was vaak te veel. Syzte Kingma en Thaddeus Müller promoveerden bij Lodewijk. Anderen promoveerden niet of pas later bij andere promotoren en aan andere universiteiten. Je kunt soms ook te kritisch zijn. Voor mij werd het na het AIO-paradijs alleen maar makkelijker.

Alle bevlogenheid en betrokkenheid die Lo voor mij zo kenmerkten, vertaalde Lo slechts beperkt in het binnenhalen van gelden om mensen bij zich te houden. Als een project afgerond was, was het ook echt afgelopen en trok je verder de academische wereld in. Welkom bleef je wel! Na het AIO-paradijs en publicatie van Prestige, professie en wanhoop (1993) zoals Gerben Kroese en ik ons boek over de beweegredenen en handelswijzen van overvallers hadden genoemd, kreeg ik in maart 1993 de gelegenheid te promoveren bij Godfried Engbersen, voor wie Lodewijk alleen maar lovende woorden over had. Ik wilde Lodewijk graag als copromotor bij dit onderzoek naar de Turkse ‘toeristen’ in de marge van de rechtstaat betrekken, maar dat is anders gelopen. Lodewijk had daar uiteindelijk zo leek, weinig interesse in. Hij liet het feitelijk op zijn beloop. Ook dat was Lo.

Lo enthousiasmeerde met zijn verhalen over collega-onderzoekers in de stad en bovenal zijn oneindige waardering voor etnografisch en kwalitatief onderzoek in eigen land. Zelf, net als Lodewijk opgeleid als antropoloog maar dan in het Nijmegen van de jaren tachtig, had ik geen grote verwachtingen van mijn wetenschappelijke carrière. Maar met zijn werk over de antropologie van de industriële samenleving (1976) en de rafelrand van Amsterdam (1977), heeft hij mij tot op de dag van vandaag geïnspireerd mijn antropologische blik in te zetten in de westerse context en verbindingen te zien tussen wat er hier en elders gebeurt. Op zijn website schrijft Lodewijk dat als “Nederlandse sociologen onbekend zijn met de briljante Amerikaanse onderzoekers die in die sfeer [van de Chicago School] werkzaam zijn, dat niet aan ons ligt.”[1] Lo verwijst hier naar zijn maatje Frank Bovenkerk, waar hij langdurig en intensief mee heeft samengewerkt. Beiden hebben zich al die tijd hard gemaakt voor een “eigen Nederlandse etnografische school”. Deze Nederlandse school is weliswaar nooit geïnstitutionaliseerd, maar heeft zich door de bevlogenheid en de inzichten van Lo en academici die met Lo hebben samengewerkt, een vaste en vanzelfsprekende plek verworven in de academische wereld van nu. Binnen de hedendaagse Nederlandse criminologie is dit evident. Dat had ik Lo nog graag willen zeggen.

Het stuk wordt gepubliceerd in Tijdschrift over Cultuur en Criminaliteit (2020, nr. 3).

Literatuur

Bovenkerk, F. & L. Brunt (1976). Binnenstebuiten en ondersteboven. De antropologie van de industriële samenleving. Assen: Van Gorcum.

Bovenkerk, F. & L. Brunt (1977). De rafelrand van Amsterdam. Jordaners, pinda-Chinezen, ateliermeisjes en venters in de jaren dertig. Meppel, Amsterdam: BOOM.

Brunt, L. (2012) Aan tafel met André Köbben. Tijdschrift over Cultuur en Criminaliteit, jrg. 2 (2), 64-69.

Kroese, G. & R. Staring (1993). Prestige, professie en wanhoop. Een onderzoek onder gedetineerde overvallers. Arnhem: Gouda Quint.

[1] http://www.lodewijkbrunt.nl/personalia/

Foto: © Alex McClung


From 14 – 16 May 2023, some of our criminology students and colleagues attended the Common Study Programme in Critical Criminology hosted at the University of Hamburg (Germany). The Common Study Sessions are organised twice a year by variating participating universities and are an opportunity for […]
As part of the criminology master program, students write a blog post on central themes of the course 'Urban Issues, Culture and Crime'. The best posts are selected for our blog. This post is by Julie le Sage who discusses the consequences of modern urbanism for Rotterdam's urban skaters.
Since 2019, Lebanon's financial crisis is taking the headlines of major newspapers. In this blog post, PhD candidate Cybele Atme outlines, in line with many historical analysis, how Lebanon's contemporary financial system has been shaped by colonialism and foreign interests.